Toelichting:
NOTE: for the english translation click here.
Het onderstaande verhaal is omstreeks 1998 geschreven door
Gerrit Jan van Roekel,
geboren 18-10-1915 te Ede. Hij was toen meer dan tachtig jaar en voelde
de behoefte om enkele herinneringen uit zijn vroege jeugd op papier te
zetten. Het verhaal is eerst met de hand geschreven en later, met enkele
wijzigingen en inkortingen, door hem zelf ingetikt op de computer.
Opmerking 1: Jacob van Wijk pleegde zelfmoord kort nadat zijn vrouw Gijsje
van Roekel aan tuberculose was overleden. Daarna werden de kinderen in
andere gezinnen ondergebracht.
Opmerking 2: Jan Pol is niet vernoemd naar de hoogte waarop zijn huis in
Ederveen stond, maar heeft dezelfde achternaam als zijn vader Evert Pol,
geboren 1819 in Barneveld.
Opmerking 3: Het huis aan de Kade staat er nog steeds, zie de foto. Achter
het kleine raam links van de voorkamer lag de opkamer. Ook het tracé van de
treksloot is nog gedeeltelijk terug te vinden in het landschap, de schut
lijkt verdwenen.
In het midden van de vorige eeuw woonde er aan de Dijkgraaf onder Bennekom een
boerenfamilie, Geurt van Roekel met vrouw en kinderen.
Een van de kinderen was
Gerrit Jan, geboren op 26 november 1836. Gerrit Jan is mijn grootvader en naar
hem ben ik genoemd. In ons bezit hebben we een Statenbijbel, gedrukt bij de weduwe
van wijlen Paulus van Ravestein in 1662. Het is een Bijbel met platen en kaarten.
Het aardige is, dat er achterin op het schutblad een wat peuterig geschreven naam
staat met een jaartal en wel G. J. van Roekel 1842. Dat moet mijn grootvader erin
gezet hebben, toen hij nog een kind was.
Mijn grootvader, Gerrit Jan van Roekel dus, trad op
27 november 1869 in het huwelijk met
Hendrina van Elst. Hendrina’s geboortedatum is 6 mei 1842. Na het trouwen gingen
ze wonen op een boerderij aan de Kade onder Ede, op de Kleine Hanepol.
Gerrit Jan en Hendrina, mijn grootvader en grootmoeder van vaders kant kregen
6 kinderen, achtereenvolgens Hendrikje (tante Heintje, geb. 14-1-1870, gest.
4-11-1937), Geurtje (Geurtje geb. 15-9-74, gest. 9-4-1940), Grietje (tante Griet
geb. 27-8-76 en gest. 15-11-1966), Jenneke (tante Jet geb. 21-8-1879 en gest.?).
Dan een zoon Gijsbert (Gijs, geb. 17-2-1883 en gest.
11-2-1960.) en tenslotte Gijsbertje (tante Gijsje, geb. ? en gest. 9-5-1920).
In 1913 is tante Gijsje met haar man en twee kinderen geemigreerd naar Amerika.
Daar kregen ze nog twee kinderen. Met de dochter van een van deze kinderen,
Maatje, hebben we contact. Ze schrijft, dat ze niets van de Van Roekels, haar
familie in Holland weet. Toen haar grootmoeder stierf in 1920, was zij nog maar
vier jaar oud. Vader, Jacob van Wijk, heeft na het sterven van zijn vrouw de
kindertjes in de steek gelaten [Zie opmerking 1]. Ze werden
ondergebracht bij vreemden. Van Jacob van Wijk heeft
de familie in Nederland nooit meer iets gehoord.
Van tante Gijsje is er nog een brief, geschreven aan tante Griet en gedateerd 5 aug.
1915. Allerlei wederwaardigheden worden daarin geschreven aan haar zuster op de Hanepol.
Gijsje woonde toen in Sioux Center. De naam van het kleinkind van tante Gijsje,
dat contact zoekt met haar familie hier, is Viola Uithoven.
Het adres is RR 1, Box 214 Luverne, Mn. 56156. Een brief of kaart (foto) zou ze zeer
op prijs stellen.
Hoe Viola aan ons adres kwam? Wel, ze schreef een brief aan de directeur van het
postkantoor te Ede. Ze wist, dat er in Ede veel Van Roekels woonden en ze verzocht
de directeur haar brief te bezorgen bij een Van Roekel. Via André de Jonge kwam
de brief terecht bij Piet van Roekel, die e'm stuurde naar zijn oom in Zelhem en
die inmiddels al een brief gestuurd heeft naar Viola.
Mijn vader was voorbestemd om boer te worden op de Hanepol, maar dat wilde hij
perse niet. Timmerman wilde hij worden. Toen hij 9 jaar oud was, stierf zijn vader.
Moeder Hendrina bleef toen alleen over met 6 betrekkelijk jonge kinderen. En dat
ging allemaal niet vanzelf. Mijn vader, die opgroeide tussen 5 zusters, zonder
vader en een moeder die weduwe was, zal wel wat verwend zijn. In ieder geval: boer
wilde hij onder geen beding worden en dat was tegen alle regels in. Iedereen,
alle buren en ook de familieleden vonden, dat hij de boer van de Hanepol moest
worden. Het ging niet door: Gijsbert van Roekel werd timmerman. Hij bouwde zijn
eigen huis en op 18 februari 1911 trad hij in het huwelijk met Jannigje Pol, mijn
moeder.
Mijn moeder was een dochter van Jan Pol en Anna Hardeman. Mijn grootvader van
moeders kant was waarschijnlijk een van de eerste ontginners, turfgravers van het
Ederveen. Hij woonde in het midden van dat veen op een Pol, een verhoging in het
landschap. Soms was zo'n verhoging opgeworpen met een gracht eromheen beplant met
hakhout en doornstruiken. Een dergelijke Pol was een veilige schuilplaats in
tijden van gevaar als hoog water of een overval van vijanden. Men kon zich dan
terugtrekken op de Pol. In de Achterhoek vinden we veel van deze pollen, waarvan
vaak alleen de naam nog over is. Zo'n verhoging in het landschap kan ook een
natuurlijke hoogte zijn. Dan is het een Horst. Zowel aan Pol als aan Horst zijn
de namen Pol [Zie opmerking 2], Van de Pol en Horst of Van de Horst
ontleend.
Anna Hardeman is vrij jong gestorven. Mijn moeder vertelde, dat ze op jonge
leeftijd een stiefmoeder kreeg en ook een stiefvader. Ze moest de deur uit en
werd dienstmeisje bij een boer. Dat was bij boer Jochemsen van de Wetering.
Als er een jachtpartij geweest was, moest het keukenpersoneel pannekoeken bakken
voor de jagers. Die moesten warm opgediend worden. Meiden en knechten moesten
eten in de keuken. De vrouw van de boer schreef de datum van uitreiking van de
stroop onder de strooppot. Voor de controle deed ze dat. Dan kon de boerin zien,
hoe lang het dienstvolk met de stroop deed.
Ik mag er dus van uit gaan, dat het huis van mijn grootvader op de Pol stond en
ik mag veronderstellen, dat hij zijn naam ontleende aan deze Pol, zoals de
Van Roekels hun naam ontlenen aan Het Roekel, een buurschap tussen Ede en Otterlo
en de Van Ginkels van de Ginkel. In 1811 bij de invoering van de burgerlijke stand
door Napoleon moest namelijk iedereen een achternaam kiezen.
Mijn moeder was ook dienstbode bij vrouw van Ree, een weduwe, die boerin was op een
flinke boerderij bij het Pakhuis. Ze vertelde, dat deze boerin aan de drank was.
Ze heeft haar boerderij -verdronken-. De oude hoeve staat er nog.
De Pol is gelegen aan de Oude Dijk, die dwars door het Ederveen liep. In de herfst
en de winter was deze dijk een onbegaanbare modderweg. Ik herinner me, dat we,
mijn broertje en ik, brood moesten halen bij bakker Schuurman, die toen op de Pol
woonde. Bakker Schuurman was in het bezit van een maalapparaat, waarmee hij de
rogge maalde en van het meel bakte hij roggebrood voor de klanten. Die moesten op
gezette tijden rogge bezorgen bij Schuurman. Ieder kreeg roggebrood van eigen meel.
Doodsbang waren we als we naar de bakker moesten. De weg was bitter slecht.
Aan beide zijden dicht struikgewas met hier en daar een klein huisje.
Daar woonde ruw volk, dachten wij als kinderen. Toch moesten we naar de bakker
af en toe. Want Schuurman knipte op verzoek ook onze haren, heel grondig, heel ons
kopje kaal. Soms liet hij een kuifje staan, waar we heel trots op waren. Ik meen,
dat het knippen voor twee personen een dubbeltje kostte.
Mijn vader en moeder kregen vijf kinderen, drie jongens en twee meisjes. Dat waren
achtereenvolgens Hendrina geboren 21 mei 1911, Jan van 25 november 1912, Gerrit Jan
zag het levenslicht op 18 oktober 1915, Anton op 12 november 1916 en mijn jongste
zuster, Hendrika Gijsberta, werd geboren op 10 april 1924. Mijn oudste zuster en
mijn oudste broer zijn gestorven resp op 23 oktober 1965 en 30 april 1992.
Mijn jongste zuster is weduwe. Haar man, Marius Heykamp is gestorven op 21 februari
1990. Mijn moeder is gestorven in 1944 op zes en vijftigjarige leeftijd. Vader is
weduwnaar gebleven.
Mijn vader en moeder kregen dus vijf kinderen. Mijn zuster Hendrina, getrouwd met
Gerrit van Yperenburg, kregen 6 kinderen, 14 kleinkinderen en 7 achterkleinkinderen.
Jan van Roekel was getrouwd met Judikje (Juuk) van de Bosch. In die familie zijn 3
kinderen en 6 kleinkinderen. Gerrit Jan van Roekel en zijn echtgenote Stina Vermeulen
hebben 7 kinderen, 6 kleinkinderen en 2 achterkleinkinderen. Anton en Sien (Arrezina
Johanna) hebben 5 kinderen, 25 kleinkinderen en 7 achterkleinkinderen. Zo hebben
wijlen Gijsbert van Roekel en Jannigje Pol 93 nakomelingen, voorwaar een respectabel
aantal.
De buurt Ede-Veldhuizen.
Wat in de Achterhoek Mark of Marke genoemd werd vroeger, droeg in de Gelderse vallei
de naam Buurt. Vanouds was in een marke of buurt de grond in gemeenschappelijk bezit,
behalve huis en erf en het bouwland op de es of de kamp. Later, in het begin van de
vorige eeuw zijn de moeras-, broek- en veengronden verdeeld en werd de
ontwatering op peil gebracht. De kadasterkaart uit 1834 met de bijbehorende
beschrijving laat zien, dat het meest westelijke deel van de buurt bestaat uit
uitsluitend grasland. De bewoning van dit deel is uiterst schaars. Op de kaart vinden
we alleen de Wetering, een grote boerderij, de Hanepol, ook een grote, verder een
boerderij van ‘t Schut, waar de Schutterssteeg naar genoemd is, dan een huis en erf
aan de Dwarsdijk en nog een huis aan dezelfde dijk. En dat is het dan. Het gaat hier
dus over Ede-Veldhuizen met als grenzen de Kade, de straatweg van Amsterdam naar
Arnhem, de Dwarsdijk en de Schutterssteeg. Deze grenzen omsluiten het westelijk
gedeelte van dit gebied.
De streek had dikwijls wateroverlast. Dat water kwam van de hoger gelegen Veluwezoom,
waar Ede en Lunteren lagen. Via de Wetering en een tochtsloot werd het water afgevoerd
naar Gelders Veenendaal. Dit kon, omdat er onder kade door een duiker was met een
schut, die gesloten kon worden. Bij een grote aanvoer van water overstroomde dan
Gelders Veenendaal. Om dit te verhinderen, werd dan de schut in de duiker onder de Kade
gesloten. En dan kwam soms Ede-Veldhuizen onder water te staan.
Ik herinner me nog, dat dat gebeurd is. Ik was nog een kleine jongen. Mijn vader had
stenen in het water gelegd en daarover houten balken. Zo konden we nog met droge voeten
op de weg komen. Ook weet ik nog, dat soldaten de wacht moesten houden bij de duiker.
Boze boeren uit Veldhuizen wilden het water kwijt en probeerden de schut te openen
of de Kade door te steken. Het ouderlijk huis stond aan de Kade vlak bij deze duiker.
Voor de duiker was een kolk. Daar gingen we in de zomerdag vissen. Modderen noemden
we deze visserij.We maakten zoveel modder, dat de vissen het benauwd kregen, boven
kwamen en eruit geschept konden worden. Kwabalen vingen we dan.
Ons huis lag aan de tochtsloot, wij noemden e'm treksloot. In de herfst en de winter
stond de sloot vol water: in de zomer was er meestal geen druppel te bekennen.
Wij kinderen vonden het een breed water. We konden ons uitstekend vermaken met
slootje springen, los of met een polsstok. Natuurlijk liep dat wel eens verkeerd
af en kwam je met natte voeten of met een nat pak thuis. Dat had dan tot gevolg,
dat we naar bed moesten. Ik herinner me ook nog, hoe schoon het water was. Je kon
de kiezelsteentjes op de bodem van de sloot zien, zelfs bij een meter water erboven.
Mijn moeder spoelde in de herfstdag de andijvie in dat schone water en wij dronken
er rustig van. De klomp diende dan als drinknap. De meester op school waarschuwde
ons voor dit slootwater. Dat hielp echter niet zoveel. Mijn vader gebruikte de sloot
om er hout in te wateren, bomen, waaronder Noorse Juffers, lange slieten, waar
ladders van gemaakt werden. Over deze bomen kon je zo heerlijk lopen om aan de
overkant van de sloot te komen.
Het huis aan de Kade.
Op 18 februari 1911 is mijn vader dus getrouwd met mijn moeder. Ze gingen wonen in
de pas klaar gekomen woning aan de Kade niet ver van de Kleine Hanepol. Vader had dit
huis zelf gebouwd met behulp van buren en vrienden. Het had de traditionele vorm,
een Saksisch boerenhuis met als geraamte een paar gebinten. Het huis stond aan de
treksloot. Als je de Kade op wilde, moest je over een brug. De buurman had dezelfde
oprit naar zijn huis en moest eveneens over dezelfde brug. Tussen de treksloot en
de Kade lag een reep bouwland. Dat was nog van de buurt Ede-Veldhuizen. Mijn vader
en nog een paar mensen hadden dat in gebruik. Mijn vader is nog lange jaren
buurtmeester geweest van de buurt, evenals zijn grootvader Geurt van Roekel
(1806-1884), die buurtmeester was van de Bennekomse buurt.
Je kwam het huis binnen door een zijdeur. Dan kwam je op de -geut-. In de hoek tegen
de zijmuur en de opkamermuur stond de pomp. Er was een soort gootsteen met een
aanrechtkastje. De vloer van de geut was een estrikken vloer, die regelmatig geschrobt
moest worden. Het water kon dan weglopen via het geutgat. Ik herinner me, dat op een
keer het water niet weg wilde. Bij nader onderzoek bleek, dat de kat in het gat zat.
Hoe we deze eruit gekregen hebben, zal ik maar niet verhalen.
Van de geut kon je met een trapje in de kelder komen. Het was zo gemaakt, dat je daar
ook met een trapje op de opkamer boven de kelder kon komen. Daar stond een ledikant,
waar we als kinderen lange jaren met z'n drieen hebben geslapen. Het raam, dat in de
gevel zat, diende voor verlichting van de kelder en ook van de opkamer. Het andere
raam was voor de kamer.
Van de geut kwam je in de woonkamer. Tegen de brandmuur was de schoorsteen.
In de zomer stond daar een fornuiskachel en in de winter een potkachel. In de zijde,
tegenover de deur, waren twee bedsteden met ertussenin een glazen kast, een spinde.
Daarin stond moeders serviesgoed, kopjes, borden en schotels. In de ene bedstede
sliepen mijn vader en moeder, in de andere mijn zusters. Later is er ook nog een
soort slaapkamer gebouwd op de zolder boven de kamer.
Van de geut kwam je op de deel. Daar stond in het midden een gebint. De brandmuur
was opgetrokken tot aan de balklaag. Op de balk werd rogge opgeslagen. In de herfstdag
werden de ongedorste schoven door het balkgat op de deel geworpen om gedorst te worden.
De schoven met de aren werden dan op de deel neergelegd, met de aren naar het midden.
Mijn vader dorste dan met de vlegel, later ook wel met de dorsmachine. Wat een bekijks
had zo'n machine. Het zaad werd geschept in een wan en op de hoek van het huis werd
door schudden het kaf verwijderd van het koren. De rogge ging dan naar de bakker voor
het bakken van roogebrood. Ook diende het als veevoer.
Aan de ene kant van de deel, achter de gebintstijlen was de stal. Een stal met een grup
en een voergoot voor de koeien en een geit. Mijn moeder voerde en molk deze dieren.
Naast deze stal was een varkenshok. Daarin lagen meestal twee varkens, een voor de
slacht en een voor de verkoop. Als ik me niet vergis, was de deel in de beginjaren
tevens werkplaats voor mijn vader, de timmerman en ik meen me te herinneren, dat er
in de ruimte achter de gebinten timmerhout lag en andere materialen, nodig voor
de bouw.
Achter het huis stond een schuurberg, een stoltenberg zegt men in de Achterhoek.
Onder een normale vierroedige berg is dan een schuur met dikwijls aan weerszijden
nog een afdak. Pas later, wanneer weet ik niet, is er een timmerwinkel links achter
het huis gebouwd. Op het erf achter, maar vooral naast het huis en voor de werkplaats
was plaats voor opslag van hout, behakken van bomen, het uitslaan en maken van
gebinten en het opzagen van bomen met behulp van stellingen en een kraanzaag.
Dat zagen zie ik nog voor me. Ik was nog maar een kleuter. De boom, die aan planken
of dikke platen gezaagd moest worden, werd gelegd op een stelling met planken,
die gat voor gat omhoog gebracht konden worden. De boom kwam dan manshoog te liggen.
Eerst gebeurde er nog wat anders. Met behulp van een stevige lijn, die met houtskool
zwart gemaakt was, werden er strepen getrokken over de boom, precies, waar de boom
opgezaagd moest worden. Dan klom mijn vader op de boom, ging er op staan op
kousevoeten met de knecht onder de boom. Dan begon het zagen met de kraanzaag.
Wat een karwei en dan wel te bedenken, dat dit werk vaak gebeurde in de winter.
Later werden de bomen op een boerenwagen gebracht naar Ede, naar een houtzagerij.
Wij mochten dan wel eens mee en vonden het verbazend interressant. Het is goed om
op te merken, dat in die jaren tot 1925 alles nog handwerk was.
De eerste knecht: Willem Folmer van de Rijnsteeg te Bennekom.
Enkele jaren geleden stond er in de Edesche krant een artikel onder de titel:
-Ik mag graag een bietje prutsen-. Dat gaat over Willem Folmer, die in zijn vrije
tijd, na zijn pensioenering zich bezig hield met het maken van maquettes van markante
gebouwen in Ede, zoals de Oude Kerk, het oude Gemeentehuis, de Posthoorn e.a.
gebouwen. Zeer mooi en zeer kunstig. Folmer heeft dit gedaan tot zijn zeven en
tachtigste jaar. Nu is hij negentig en hij is ermee gestopt.
Deze Willem Folmer kwam als vijf tienjarige boerenjongen als knechtje bij mijn
vader in dienst. -Als jochie van vijftien ben ik als leerjongen bij een baas terecht
gekommen, bij Van Roekel aan de Kaa, net onder Ede. Voor een gulden in de week-.
Dat zijn z'n eigen woorden. En ook: -Toen ik bij de baas begon en dat was op 23 april
1923, kon ik niks. Toen ik wegging na negen jaar, kon ik alles en was ik meester
timmerman. Je vader heeft me alles geleerd, vertelde hij mij. Als achtjarige zie ik
hem nog staan. Mijn vader was bezig met het vlakken van kozijnhout. Dat gebeurde met
een reischaaf, een lange schaaf. Willem, de leerjongen, stond erbij te kijken.
En ik vond dat wel leuk, om dat aan te zien.
Willem Folmer moest in de beginjaren allerlei hand- en spandiensten verrichten en
tegelijkertijd het vak onder de knie zien te krijgen. Mijn vader ging elke
maandagmorgen naar Ede. Hij moest dan hout bestellen bij Tulp of ijzerwaren halen
bij Van Zoelen. De knecht moest dan met een handkar de spullen ophalen en dat was
een uur heen en een uur terug met een handkar, soms zwaar geladen. Het is eens
gebeurd in de winterdag: er lag sneeuw, dat Willem naar Ede moest om materiaal op
te halen. Een flinke kar vol hout en nog wat ijzerwaren. Willem kon door gladheid
van de weg de kar niet over de overweg krijgen. Toen bedacht hij ineens, dat de
baas wel te vinden zou zijn in de Posthoorn. Daar trof de timmerman dan klanten,
die naar de markt geweest waren en daar konden dan zaken gedaan worden onder het
genot van een brandewijntje. En, ja hoor, zijn baas was daar aanwezig. Willem
vertelde, wat er aan de hand was en baas Van Roekel hielp even mee om de kar over
de overweg te krijgen. Nu kon de knecht het wel weer alleen en de baas ging rustig
zijn borreltje verwerken. De Posthoorn en de overweg lagen vlak bij elkaar.
Jeugd en jonge jaren.
Sommige voorvallen uit de prille jeugd hebben schijnbaar een onuitwisbare indruk
gemaakt. Zo herinner ik me, dat mijn vader mij op de fiets bracht naar tante Jet
in Renswoude. Waarom ik gebracht werd naar Renswoude, weet ik niet. Ik denk, dat
het was tengevolge van het ziek zijn van mijn moeder. Ik was 4 a 5 jaar. Mijn vader
zette me bij zijn zuster op de deel. Daar zag ik een kalfje staan en aan de andere
kant van de deel een paar koeien. Toen mijn vader wegging en toen ik dat doorkreeg,
heb ik alles bij elkaar geschreeuwd. Sommige mensen zeggen, dat dit niet kan. Ik zie
het a.h.w. gebeuren. Ook herinner ik me, dat ik met mijn moeder mee mocht naar het
Pakhuis. Daar was een lange gang voor mijn gevoel. Mijn moeder zette me in die gang
en even verder stond de boerin. Ze probeerden mij aan het lopen te krijgen. Ik moet
dus nog heel jong geweest zijn.
Mijn vader heeft rond de twintiger jaren een werkplaats gebouwd. Het huis werd toen
verrijkt met een keuken, waarin we voortaan in de zomer verbleven. Die keuken werd
getimmerd op de plaats, waar hout e.d. opgeslagen was. Het timmergerei werd
overgebracht naar de timmerwinkel. Eens gebeurde het volgende tot grote schrik van
mijn moeder. Mijn broer en ik: we gingen nog niet naar school, zijn op een keer op
het dak van de werkplaats geklommen. We zaten schrijlings op de nok van het dak.
Moeder was in alle staten. Vader heeft met behulp van een lange leer ons eraf gehaald.
Wat de eventuele straf was, weet ik niet meer. Mijn vader was er eigenlijk wel een
beetje trots op. Een toekomstige timmerman moet geen hoogtevrees hebben en hij moet
goed kunnen klimmen. Ik herinner me nog, dat we aangespoord werden om over de nok
te kruipen, als deze er nog maar net lag. Dat gebeurde o.a. bij de bouw van een
boerderij -Oudersvrucht- onder Ede.
Naar school.
Wij gingen naar de openbare school van Meester de Leeuw aan De Klomp. We moesten
een dik half uur lopen, maar voor ons was dit geen enkel bezwaar. Het gebeurde soms,
dat er een hele rug opgewaaide sneeuw lag. We kropen er dan als mollen doorheen en
we hadden de grootste pret. Een prachtig vermaak was ook het ijsschollen trappen.
Het ijs was nog lang niet sterk genoeg, maar toch gingen we erover. Achter onze
voeten brak het ijs aan stukken. Alleen snelheid kon je redden. Maar wat een plezier
beleefden we eraan. Tegen dat het Pasen werd namen stilletjes een bijltje mee van huis.
Daarmee hakten we hout uit de houtwallen, waar we langs liepen. Die takken sleepten
we mee naar het paasvuur.Ook dat bezorgde ons veel plezier. In de zomer hielden we
ons onderweg bezig met van alles en nog wat. Een geliefde bezigheid was het zoeken
van vogelnestjes. Soms haalden we de nesten uit, bliezen de eieren uit en regen die
aan een draadje. Maar soms waren we heel zuinig op het door ons gevonden nest.
Niemand mocht er aankomen, laat staan de nesten uithalen. En in de herfstdag, als
de knollen op het land stonden, was het weer feest voor ons. We plukten dan enkele
mooie knollen, veegden ze af aan onze broek, schilden ze met onze tanden en aten ze
heerlijk op. Een geliefde bezigheid was ook het stelen van appels. Je moest soms
onder een heining doorkruipen, om bij een boom te komen. Een hield de wacht, een
ander plukte appels. Spanning gaf dat, wat een spanning.
Ik herinner me nog de eerste schooldag. Mijn oudere zuster had mij meegenomen en
afgeleverd bij de juffrouw. Juffrouw Klare heette ze. 's middags moest ik door een
of andere reden alleen naar huis. Ik denk, dat de nieuwelingen een uurtje eerder weg
mochten. Ik liep de weg op naar huis, maar werd opeens verschrikkelijk bang.
Helemaal alleen op een vreemde zandweg tussen dichte houtwallen. Ik zette het op
een huilen en wist geen raad meer. Maar gelukkig. In de verte kwam iemand aan.
Het was Mina van Driekes de Kruiff. Zij heeft mij keurig thuis gebracht. Mijn jongere
broertje; we waren bijna altijd samen, wist er beter raad mee. Hij stapte parmantig
het lokaal binnen, ging op de zitting van de bank staan, pakte een lei en sloeg die
kapot op het hoofd van een mede scholiere. De lijst hing om de hals van het kind.
Heel plezierig waren de schoolfeestjes, Koninginnefeest en het Sinterklaasfeest.
Op de dag, dat Koningin Wilhelmina jarig was, hadden we feest. Mijn vader, die in
de schoolcommissie zat met nog een paar ouders, haalden geld op bij de mensen. Voor
dat geld werden prijzen gekocht voor de wedstrijden en versnaperingen om uit te delen.
Prachtig was zo'n feest. Wat genoten we ervan. En wat deden we ons best om een prijs
te winnen. Op een keer won ik de eerste prijs bij zaklopen. De prijs was een geweertje.
Wat was ik er trots op. Natuurlijk werden er ook andere spellen gedaan en werden we
getracteerd op chocolademelk of limonade uit een kogelflesje. Wat was dat lekker.
Niet minder leuk was het Sinterklaasfeest, hoewel, daar zat wel een maar aan. Was je in
het afgelopen jaar ondeugend geweest, dan zou je wel e's in de zak van piet terecht
kunnen komen en sommige van onze medescholieren zaten daar wel een beetje mee. Als het
sinterklaasfeest naderde mochten we onze wensen op een briefje schrijven. Dat waren
bescheiden wensen. Drie stukken speelgoed moesten er op het briefje staan, dan kon
Sint gemakkelijker vinden, wat er nodig was. De briefjes gingen naar Spanje en de
oudercommissie kon haar werk weer doen. Wat een heerlijk feest was dat Sinterklaasfeest.
En dan mochten we 's avonds thuis ook nog de klomp zetten. Wij moesten naar bed en een
uurtje later was Sinterklaas er geweest. We hadden hem gehoord, toen hij rond het huis
liep en binnenkwam. Dan mochten we uit bed komen en dan vonden we in onze klomp enkele
snoepjes en meestal ook een sinaasappel. Dikwijls kregen wij, de drie jongens samen
een cadeau in de vorm van een bouwdoos of een damspel. Wat waren we blij met ons cadeau
en met de sinaasappel. Die werd gepoetst en gekoesterd van jawelste. Je kreeg toen
niet elke keer een sinaasappel. Dat was er niet bij in die dagen.
En dan om niet te vergeten het tollen en hoepelen. Waar kwam dat zo ineens vandaan.
Op een vrij willekeurig ogenblik verscheen er een jongen met een hoepel op het
schoolplein en de volgende dag verscheen elke jongen met een hoepel. Of er begonnen
een paar kinderen met knikkeren en zo knikkerde iedereen, waarbij tegelijkertijd een
levendige handel ontstond in knikkers. Er waren allerlei manieren van knikkeren.
Het meest gewone was het kuiltje knikkeren. De meisjes hielden zich op gezette tijden
bezig met kaatsen. Wat waren sommige meisjes handig met de bal.
Tollen was zeer populair. Het begon zomaar in eens in de herfst. Mijn broer Anton en
ik verkeerden in een gunstige positie. Onze vader had namelijk een draaibank, waarmee
hij prachtige tollen kon maken. Was iemand zijn tol kwijt, dan kon hij er meestal wel
een van ons kopen. Vader maakte ze immers zelf. Een geliefd vermaak was het vliegeren.
Dit gebeurde, als de rogge van het land was. Ook bij het vliegeren verkeerden mijn
broer en ik in een gunstige positie. Mijn vader had vliegerlatjes en we konden er
vrij over beschikken. We maakten zelf de vliegers met behulp van een paar dunne
latjes, een stuk vliegertouwen een paar kranten. Moeder stelde plaksel ter beschikking
en al gauw was de vlieger klaar. Een vlieger moest een lange, voldoend zware staart
hebben, anders sloeg het ding over de kop. Als de vlieger goed droog was, moest ze
de lucht in. Ontzettend aardig, als zo'n vlieger hoog in de lucht stond. Eens is het
gebeurd, dat onze vlieger hoog in de lucht stond, maar bij gebrek aan wind naar
beneden kwam. Toen we de vlieger wilden oprapen, kwam er een haas onderuit, die er
als een -haas- vandoor ging.
Over het algemeen is de schooltijd voor mij plezierig verlopen. Meester de Leeuw was
een aardige man, die de kinderen in zijn klas niet alleen leerde rekenen en schrijven
enz. maar die de kinderen ook opvoedde. Hij vertelde ons, hoe we ons moesten gedragen
bij een begrafenis, dat we met twee woorden moesten spreken, dat we onze pet moesten
afnemen, als we de dominee, dokter of meester tegenkwamen en dat we fatsoenlijk
moesten praten. Te pas of te onpas gebruikte ik: bi-j gek. Gerrit, zei de meester dan,
dat moet je niet doen. Dat hoort niet. Als een jongen soms afwezig was en de meester
vroeg aan een buurjongen, waar Nelis was, dan zei deze buurjongen: Hij mot iedere
keer drieten of hij is aan de schijt. Wat wil je: jongens en meisjes uit het turfveld
of van het zand, kinderen van kleine, arme boertjes. Als ik soms in het speelkwartier
zat uit te rusten op het hek, kwam meester de Leeuw soms naar mij toe en dan zei
hij: Gerrit, jij moet meester worden. Dat zei hij ook tegen mijn vader, die al twee
jongens thuis had lopen als timmerman en er was geen werk. Toen zei mijn vader: Hij
moet maar meester worden en dat was heel wat. Een boerenzoon moet boer worden en een
timmermanszoon behoort timmerman te worden. 't Kan verkeren. Gerrit werd meester.
Willem Folmer vertelt verder.
In ben tot 1932 bij Van Roekel gebleven. Ik heb het daar altijd goed naar mijn zin
gehad en het timmervak heb ik grondig geleerd. Ik heb de mechanisatie van het bedrijf
meegemaakt. Toen ik in 1923 bij Van Roekel in de zaak kwam, was alles nog handwerk.
In 1924 of daaromtrent werd er een Lister benzinemotor aangeschaft bij Brinkman en
Niemeyer te Zutphen. Toen kwam er een vlak- en vandikte bank, een zaagmachine en een
boormachine. Dat was een geweldige vooruitgang. In het begin mocht ik nauwelijks met
de machines werken. Je moet het handwerk eerst gedegen onder de knie hebben, placht
mijn baas te zeggen. Dan kun je pas met de machines gaan werken.
Ik weet me nog heel goed te herinneren, dat de Listermotor arriveerde. Later kwamen
er een paar monteurs uit Zutphen, die het geheel moesten monteren. Al eerder was er
een apart machinegebouwtje neergezet met in het midden een brok beton, waarop de
motor geplaatst werd. Bij de motor hoorde een koelvat. Tegen de achtergevel van de
werkplaats werd een lange drijfas aangebracht. Daarop zaten voor elke machine poelies,
een losse en een vaste. Met behulp van een handel kon je de drijfriem naar de machine
van de losse poelie overbrengen naar de vaste en zo kreeg je de machine aan het
draaien. Voor ons kinderen was dit gebeuren zeer interressant.
Willem vertelt verder: Ik heb vijftig jaar in de bouw gewerkt, waarvan de eerste
negen jaar bij Van Roekel aan de Kaa. Daar heb ik het vak grondig geleerd. Je maakte
van alles mee in de bouw. Het was een bar gezellige tijd toen. Er werd een hoop
gedronken. We werkten eigenlijk zo'n bietje van borrel naar borrel. Als je an een
huus begon te bouwen, wier eerst de fundering geleit en daar kwam de vloerbalklaag
op. Dan kwam de principaal met de fles en werd er geschonken. Bij de eerste steen
kreeg je weer een glaasje of wat. Zo gauw de balklaag van de eerste verdieping klaar
was, moest tie nog een keer over de brug kommen. Als de kapspanten erop gingen, werd
er een tak angespiekerd bij gebrek aan een vlag. Sting dat ding vast: weer een paar
neutjes. En natuurlijk het -pannenhangen- als de kap helemaal dicht zat. Dan gaven
de bazen meest ok nog wel een glaasje weg. Nou, dan ha'j deur mekaar knap genog as
je op huus anging. Je had bekant de hele weg nodig. Jaaa, dat waren mooie tijden.
Je was bij de bazen ook meer in aanzien, je was geen nummer. Later vond ik er niet
veul meer an. Kreeg je dat geschreeuw om meer loon. Dat vertelt Willem allemaal met
glinsterende oogjes. Hij kan het weten. Hij is bijna negentig jaar en nog helder
van verstand.
Ik heb de bouw als kind meegemaakt. In de zomerdag mochten we wel eens mee naar de
bouwplaats. Het was zo rond 1925, dat mijn vader een boerderij moest bouwen aan de
Rijksweg onder Ede. Het eerste werk, wat er gebeuren moest, was het uitzoeken van
eikebomen voor de gebinten. Meestal leverde de boer die zelf. Dan moesten ze behakt
worden. Dat gebeurde met de -kromme dissel- een soort bijl met het ijzer dwars aan
de steel. Dan werden de balken min of meer vierkant. Dan maakte mijn vader een
-uitslag- van planken op het erf voor de werkplaats. Daarop werden de behakte bomen
gelegd en kon precies afgetekend worden, waar de gaten en pinnen moesten aangebracht
worden. Dat aanzagen van de pinnen en het hakken van de gaten was een heel karwei.
Dan werd er een gat geboord op de verbindingsplaats, waardoor een stevige pin kwam.
Dat gaten werden zo geboord, dat de balken in elkaar klemden bij het inslaan van de
pin. Zo werden de gebinten achtereenvolgens gemaakt met stijlen en balken,
spreibanden en karbelen en met de bovenplaten. Als alles klaar was, werd het
opgehaald en naar de bouwplaats gebracht. En daar werd het geheel als een geraamte
in elkaar gezet.
Dat in elkaar zetten, was een zeer secuur werk. Het in elkaar gezette gebint moest
overeind. Met man en macht gebeurde dat onder het wakend oog van de baas. Het oog
van de meester en het schietlood kwamen er wel aan te pas. Stonden de gebinten
overeind met de stijlen op poeren, dan werden bovenplaten, spreibanden en karbelen
aangebracht en de stekrij, waar de stal repels aan bevestigd werden. Zo, het geraamte
staat er. Spanten en sporen kunnen worden aangebracht en men kan beginnen met de
ombouw en het interieur. Mooi werk was dat. Mijn vader was trots op zijn boerderijen,
die hij gebouwd had. Het aardige was, dat er in die tijd slechts een model boerderij
was en dat was het Saksische type. Van oorsprong was dit type afkomstig van het
-Losse huus-, waarbij mens en dier huisden in een grote ruimte. Na Napoleon zijn
ze verdwenen. Men bouwde een brandmuur tussen het woon- en bedrijfsgedeelte.
Het haardvuur midden in het woongedeelte van het loshuus werd verplaatst naar de
brandmuur. Aan weerszijden van de haard werden dan bedsteden aangebracht. Dat was
het standaardmodel. Andere inrichtingen waren ook mogelijk. Als kleine jongen heb
ik nog in een bedstede geslapen. Wat waren ze klein, 1,20 m. breed en 1,60 m lang.
Twee keer per jaar werd bij ons het beddestro vernieuwd. Dat was in het voorjaar
en in het najaar. Bij het dorsen pakte mijn vader een bos stro, streek dat glad
en schudde het uit en bond het samen. Dit stro werd opzij gelegd als beddestro.
Wat rook dat lekker en wat sliep je heerlijk met dit schone beddestro onder je.
Als het oude stro uit de bedstee gehaald werd, rook dit vaak niet zo lekker meer.
Men moet erbij bedenken, dat onder de bedstee dikwijls aardappelen werden bewaard
en dat er nogal eens muizen huisden. En er kon wel e's wat gebeuren, als er kinderen
in de bedstee sliepen en moeder niet al te netjes was.
Hoe genoeglijk rolt het leven-------.
We hebben een best leven gehad tijdens onze lagere schooljaren. Natuurlijk, een
schoolkind kan ook wel eens verdriet hebben, maar is het doorgaans snel vergeten
en gaat dan weer op zijn spel.
Mijn broer Anton en ik zijn veel samen opgetrokken. Normaal gingen we 's morgens om
plm. acht uur op pad naar school. Onderweg sloten meerdere schooljongens zich bij
ons aan en al keuvelend en ontdekkend legden we de weg naar school af, een zandweg
langs de spoorlijn met een sloot, de spoorsloot ertussen. Er was genoeg te zien en
te doen onderweg. Over de afstand, die we in een half uur konden afleggen, deden we
dikwijls een uur of meer.
Thuis vermaakten we ons meestal uitstekend. We moesten wel e's wat meehelpen,
houtjes hakken, een bakje met aardappels halen, eieren garen, de deel wat aanvegen,
water pompen voor het vee enz. Maar er bleef genoeg vrije tijd over voor het bouwen
van hutten, het vliegeren en het knikkeren met de buurjongens en meisjes. Kortom,
er was van alles te doen en de dagen waren te kort.
Ik herinner me verschillende voorvallen, die blijkbaar een geweldige indruk hebben
gemaakt en daarom goed zijn vastgelegd. Er kwam bij ons op regelmatige tijden een
reiziger van houthandel Jongeneel uit Utrecht. Dat was de vriendelijke meneer De Waal.
Hij dronk altijd koffie bij ons en probeerde dan hout te verkopen. Hij had een
T. Ford, waarmee hij zijn klanten bezocht. Op een keer vroeg hij ons, of we een
eindje wilden meerijden in zijn auto. Dat was geweldig. Ik denk, dat wij beiden,
mijn broertje en ik, nog nooit in een auto gezeten hadden. Dus stapten we in en
voort ging het, de straatweg op richting Ede. Wat hard ging dat. Wel tachtig km.
per uur. Alles schudde en trilde en wij genoten volop. Bij de Wetering werd er
gekeerd en gingen we weer naar huis. Wat een belevenis.
Nu we het toch hebben over gemotoriseerde voertuigen, mijn vader kocht in 1925 een
stoomfiets, een Royal Enfield, een splinternieuwe voor ruim 700 gulden. De buurman,
Thijs Gaasbeek kocht tegelijkertijd een tweedehands Harley Davidson. Na veel oefenen
kregen ze beiden een rijbewijs. Samen gingen ze dan wel eens een tochtje maken over
de Veluwe, mijn vader met een dikke, zwarte jekker aan en een zwarte pet op. Hard
reden ze niet. Ze kwamen niet boven de vijftig km. Wat een mooi apparaat was zo'n
ouderwetse motorfiets met als verlichting een carbidlamp. Een duo zat er niet op.
Zo'n ding maakte mijn vader zelf: twee plankjes met op de hoeken stalen veren.
Het zitje werd met een paar slotschroeven achter op de motor bevestigd.Ik herinner
me, dat ik eenmaal met mijn vader mee mocht naar Veenendaal achter op de motorfiets.
We moesten schoenen kopen bij Van Manen, want ik moest naar Ede naar de M.U.L.O.
school. Ik was toen 13 jaar en kreeg voor het eerst schoenen, hoge, zwarte
schoenen.
Natuurlijk, deze motorfiets was een bron van vermaak voor ons. Als vader en moeder
weg waren, werd de machine voor de dag gehaald en we gingen er dan mee rijden.
Dat leerden we snel. We maakten zelfs hindernisbanen: een kist met een balk erover.
Daar reden we over. Op het midden gekomen kantelde de balk over naar de andere zijde
en zo reden we er weer af. Eens gingen mijn broer en ik met het geval de weg op.
Hij zat achter op en ik stuurde het de machine. Halfweg Ede gingen we rechtsaf de
Dwarsweg op en met een flinke vaart ging het toen over de spoorwegovergang van die
weg. Deze overgang lag tamelijk hoog en toen we erover reden merkte ik al snel,
dat ik mijn duopassagier kwijt was. Stoppen en achterom kijken en jawel hoor,
Anton zat wijdbeens midden op de spoorlijn. Hij was van de duo afgegleden door
de onverwachte schok. Ik reed terug en het eerste, wat hij zei was: Gaart, is
mien boks niet kapot, terwijl hij mijn zijn achterwerk toonde. Gelukkig, niet
kapot en niks stuk. Moeder zou dus niets merken en vader ook niet. Alle experimenten
met de motorfiets zijn overigens zonder ongelukken verlopen. Hoe het verder afgelopen
is met het ding, weet ik niet. Veel is er niet op gereden en mijn moeder heeft nooit
achterop gezeten.
Een ander voorval in mijn nog prille leven. Ik denk, dat ik negen jaar was, toen er
in de zomer van 1924 een luchtschip, de Zeppelin over kwam. Statig en langzaam zeilde
de -sigaar- door de lucht. Je kon de mensen in de cabine vaag onderscheiden, want
het schip ging niet erg hoog. Een tweede voorval is omstreeks diezelfde tijd, dat
er een vliegmachine, een tweedekker een noodlanding maakte in een weiland bij de Klomp.
Wat draafden we, om er maar zo gauw mogelijk bij te komen. Van alle kanten werd het
vliegtuig door de bijeengekomen mensen bekeken. Er kwam er wel een voorbij door de
lucht, die we in ogenschouw namen, maar van zo dichtbij hadden we nog nooit een
vliegtuig gezien.
Aan alles komt een eind en ook aan de goede en gezellige jonge jaren. Meester de
Leeuw had gezegd tegen mij en mijn vader: Gerrit moet leren en dat gebeurde ook.
Ik ging op dertienjarige leeftijd met nieuwe schoenen aan naar de M.U.L.O school
in Ede. Voortaan moest ik na schooltijd mijn huiswerk maken en mijn lessen leren.
Als dan de buurkinderen aan de deur kwamen en aan mijn moeder vroegen, of ik kwam
knikkeren of hinkelen: Hij moet leren. En dat maakte een geweldige indruk. Naar
M.U.L.O. of H.B.S. ging men niet in onze buurt. Soms pronkte ik nogal met het
geleerde en dan zei ik heel knap mijn eerst Franse lesje op ,voor de verbaasde
oude speelkameraadjes: Le cheval est dans le pré. Jacques est aussi dan le pré.
Jacques monte sur le cheval. Le cheval tombe, Jacques tombe aussi.
G. J. van Roekel, Zelhem 1998
Remarks:
The following story has been written around 1998 by
Gerrit Jan van Roekel,
born October 18-th, 1915 Ede. At that time he was over 80 years of age and
felt the need to write down some memories of his youth.
The story has first been written by hand, lateron he himself
typed it on the computer with some modifications.
It was not easy to translate some technical terms from the construction
trade, I sometimes even could not find a good english word, in which case
I left it untranslated.
Note 1: Jacob van Wijk committed suicide a short time after his wife
Gijsje died of tuberculosis. Thereafter the children were placed
in other families.
Note 2: Jan Pol is not named after the the hight on which his house
was built in Ederveen, but got his name from his father Evert Pol
who was born 1819 in Barneveld.
Note 3: The house at 'de Kade' still exists, see the picture.
Behind the small window left of the front room is the 'opkamer', a small
room with a raised floor. The trace of the ditch before the house
can partly be found back in the landscape, the lock in the ditch
has been disappeared.
In the middle of the previous century at the Dijkgraaf under Bennekom
there lived a farmers family, Geurt van Roekel with his
wife and children.
One of these children was Gerrit Jan, born on November 26, 1836.
Gerrit Jan was my grandfather and I was named after him.
We own a 'Statenbijbel' [the official Dutch translation of the Bible], edited and
printed by the widow of the late Paulus van Ravenstein in 1662. It is a bible
that contains pictures and maps.
A nice detail is that on the last page there is a meticulously written name
and year: G. J. van Roekel 1842. This must have been written by my grandfather,
when he still was a child.
My grandfather Gerrit Jan van Roekel married Hendrina
van Elst on November 27, 1869. Hendrina's birth date is May 6, 1842.
After their marriage they went to live on a farm at 'de Kade' in the municipality
of Ede, the name of the farm was 'de Kleine Hanepol'.
From the marriage of Gerrit Jan and Hendrina, my grandfather and grandmother,
6 children were born: consecutively Hendrikje (aunt Heintje, born January 1, 1870,
died November 4, 1937), Geurtje (Geurtje, born September 15, 1874, died April 9, 1940),
Grietje (aunt Griet, born Augustus 27, 1876 and died Nov 15, 1966), Jenneke
(aunt Jet, born August 21, 1879 and died ?).
Then came a son Gijsbert (Gijs, born February 17, 1883 and
died February 11, 1960) and finally Gijsbertje (aunt Gijsje, born ? and died
May 9, 1920).
In 1913 aunt Gijsje with husband and two children emigrated te America.
There they got two more children. We are having contact with a daughter (Viola)
of one of these children named Maatje. She writes that she knows nothing of the
van Roekel's, her family in Holland. When her mother died in 1920 she was only
4 years old. After the death of hid wife her father Jacob van Wijk left his
children stranded [See note 1]. They were placed in other families.
The family in Holland did not hear anything of Jacob van Wijk
any more.
There still exists a letter of aunt Gijsje, sent to aunt Griet and dated Augustus
5, 1915. She writes all kinds of things worth knowing to her sister on the
'Hanepol'.
At that time Gijsje lived in Sioux Center. The name of the grandchild of tante
Gijsje looking for contact with her family is Viola Uithoven.
Her address is RR 1, Box 214 Luverne, Mn. 56156. A letter or postcard would be
appreciated very much by her.
How did Viola get our address? Well, she wrote a letter to the manager of the
post office in Ede. She knew that there lived many van Roekel's in Ede and asked
the manager to deliver it to a van Roekel. Via André de Jonge the letter came
to Piet van Roekel who sent it to his uncle (Gerrit Jan, writer of this story) who
already has sent a letter to Viola.
My father was predestined to become a farmer on 'de Hanepol', but absolutely did
not want to. He wanted to become a carpenter. When he was 9 year old his father
died. Mother Hendrina was left alone with 6 rather young children. This was not
an easy job. My father, who grew up among 5 sisters, without a father and having
a widow as a mother, might have been spoiled a bit. Anyway, under no condition
did he want to become a farmer and this was against all rules. The opinion of all
neigbours and also the members of the family was that he had to become the
farmer on 'de Hanepol'. It did not go trough, Gijsbert van Roekel became a
carpenter. He built his own house and on February 18, 1911 he married Jannigje
Pol, my mother.
My mother was a daughter of Jan Pol and Anna Hardeman. My grandfather of mothers
side presumably was one of the first pioneers and peat diggers of the 'Ederveen'
[peat of Ede]. He lived in the middle of that peat on a 'Pol', a higher place
in the landscape. Sometimes such a heightening was thrown up, surrounded by a ditch
and planted with coppice and thorny shrubs. Such a 'Pol' was a safe haven in
times of danger like high water or attacks of enemies. In such circumstances
you could retreat to the 'Pol'. In the 'Achterhoek' [the eastern part of
Gelderland, where the writer lived] we find may of these Pol's, often only the
name is what is left. Such an heightening in the landscape can also be formed
by nature. In that case it is called a 'Horst'. The last names Pol, Van De Pol and
Horst, Van Der Horst are adopted from 'Pol' and 'Horst'
[See Note 2].
Anna Hardeman died rather young. My mother told me that at young age she got
a stepmother and also a stepfather. She had to leave the house and became servant
girl on a farm. This was at the farm of farmer Jochemsen at the farm house
"de Wetering". When there had been a hunting party the kitchen personnel had
to bake pancakes for the hunters. These had to be served hot. Servant girls and
farmers hands had to eat in the kitchen. The farmers wife wrote the serve out date
of the treacle [molasses ?] on the treacle pot. This was for check out. Thus the
farmers wife could see how long the servants and hands would do with a pot of
syrup.
So I may suppose that the house of my grandfather stood on "de Pol" and I may
assume that he adopted his name from this "Pol", just like the Van Roekels derive
their name from "Het Roekel", a dwelling between Ede and Otterlo, and the "van
Ginkels" from the dwelling "De Ginkel". In 1811, upon the introduction of the
official civil registration by Napoleon everyone had to take a last name.
My mother was also a servant girl at miss van Ree, a widow who was was farmer
on a large farm near the "Pakhuis". She told that this farmer woman had a serious
drinkong problem. She drank her farm away. The old farm house still exists.
"De Pol" is situated near the "Oude Dijk" that ran straight through the Ederveen.
In autumn and winter this dike was an impassable mud road. I remember that we,
my brother and I, had to get bread at baker Schuurman, who at that time lived
on "De Pol". Baker Schuurman had at his disposal a grinding machine, which he used
to grind rye and from the flour he baked black bread for his customers. These
customers had to bring the rye on preset times. Everyone got black bread from
his own rye.
We were terrified when we had to visit the baker. The road was very bad. On both
sides grew dense bushes with a small house so here and there. There lived rude
folks we thought as children. However, we had to visit the baker so now and
then. Because "Schuurman" also on demand cut our hairs, very thorough, he left
us bold headed. Sometimes he spared a forelock of which we were very proud.
I think that a hair cut for two persons cost a "dubbeltje" [10 penny piece].
Ny father and mother got five children, three boys and two girls. These were
successively Hendrina born May 21, 1911, Jan on November 12, 1916, Gerrit
Jan was born on October 18, 1915, Anton on November 12, 1916 and my youngest
sister Hendrika Gijsberta was born on April 10, 1924. My oldest sister and my
oldest brother passed away respectively on October 23, 1965 and April 30, 1992.
My youngest sister is a widow. Her husband Marius Heykamp passed away on
February 21, 1990. My mother died in 1944 when she was fifty six years of age.
Father kept being a widower.
So my father and mother got five children. My sister Hendrina married to Gerrit
van Yperenburg and they got 6 children, 14 grandchildren and 7 great-grandchildren.
Jan van Roekel married Judikje (Juuk) van de Bosch. In that family are 3 children
and 6 grandchildren. Gerrit Jan van Roekel and his spouse Stina Vermeulen have
7 children, 6 grandchildren and 2 great-grandchildren. Anton and Sien (Arrezzina
Johanna) have 5 children, 25 grandchildren and 7 great-grandchildren. So the
late Gijsbert van Roekel and Jannigje Pol have 93 descendants, indeed a respectable
number.
The neighbourhood Ede-Veldhuizen.
What in the Achterhoek was called Mark or Marke, beared the name Buurt [neighbourhood]
in the Gelderse Vallei. Since old times in a Mark or Buurt all land was common
property, except for the homes and farmyards and the arable land on the mark or
camp. Later, in the beginning of the last century [about 1900] the common swamps,
marshes and peats were parcelled out and the drainage handled. The land registry map
of 1834 with description shows that the western part of the "buurt" consists of
grass land exclusively. The inhabitation of this part is very scarce. On the map
we only find "De Wetering", a large farm house, "De Hanepol" also a large farm
house, furtheron a farm called "'t Schut" wherafter the Schuttersteeg was named,
then a house and yard at the "Dwarsdijk" and yet another house at the same dyke.
An that is all there is. We are talking here about "Ede-Veldhuizen" bordered by
"de Kade", the streetway from Amsterdam to Arnhem, the "Dwarsdijk" and the
"Schuttersteeg". These are the boundaries of the western part of this area
["Buurt Ede-Veldhuizen"].
Water famine was common in this area. The water came down from the higher land at the
"Veluwezoom" where Ede and Lunteren were situated. Via the "Wetering" [a water-course]
and a draining ditch the water was drained off to "Gelders Veenendaal". This was
enabled by a culvert and lock that could be shut. Upon a large supply of water
Veenendaal was flooded. To prevent this the lock in the culvert under the Kade
was shut. And because of this sometimes Ede-Veldhuizen was flooded.
I still remember this happening. At that time I was a little boy. My father had
put stones in the water and laid wooden beams over these stones.
This way we could reach the
street with dry feet. I also remember that soldiers had to watch guard at the
culvert and lock. Angry farmers from "Veldhuizen" would want to get rid of the
water and tried to open the lock or cut the dyke. The paternal home stood at "de
Kade" [small dyke] near this culvert. Befor the culvert was a pool. In summer
we went fishing there. This kind of fishing was called "mudding" by us. We made
so much mud in the pool that the fish got choked, came to the surface an could
be scooped out. We catched burbots.
Our home was situated near the draining ditch, we called it: "treksloot". In autumn
and winter this ditch was full of water, in summer in most cases it was completely
dry. We as children thought it was a broad ditch. We amused ourselves very well
by jumping over this ditch, with or without a jumping pole. This naturally sometimes
went wrong and you came home with wet feet or a wet suit. This meant we had to go
to bed. I remember how clean the water was. You could see the pebbles on the bottom
of the ditch even when the water stood one meter high. During autumn days my mother
washed the endive in that clean water and we drank it without fear. A wooden shoe
served as drinking cup. The school teacher warned us not to use this water from
the ditch. This did not help very much. My father used the ditch to lay wood in
it, trees, among these "Noorse Juffers", long thin wooden stems used to make
ladders. It was so nice to walk over these stems to cross the ditch.
The house at "de Kade".
So on February 18, 1911 married my mother. They went to live in the just finshed
house at "de Kade" not far from the "Kleine Hanepol". Father had built this house
by himself with the help of neighbours and friends. It had the traditional form of
a Saxonian farm house with a few cross-beams as a frame-work. The house stood at
the drainage ditch. If you wanted to reach "de Kade" you had to go over a bridge.
The neighbour had the same drive to his house and had to use the same bridge.
Between the drainage ditch and "de Kade" was a strip of farm-land. It was owned
by the neighbourhood "Ede-Veldhuizen". My father, together with a few other people
used it. My father has been master of the neighbourhood for many years, just like
his grandfather Geurt van Roekel (1806-1884) who was master of the neighbourhood
of Bennekom.
You entered the house by a side door. Then you came in the "geut" [a room with
a gutter, a sort of kitchen]. In the corner between the side wall and the wall of
the mezzanine room [small split level room above the cellar]
was the pump. There was a kind of kitchen sink with a cupboard. On the floor of the
"geut" were flag-stones that had to be scrubbed regularly. The water could run off
via the "geut"-hole. I remember once upon a time the water would not run off via
the hole. When taking a closer look it became evident that the cat was stuck in the
hole. I will not tell how we got the cat out.
From the "geut" there was a small staircase which led to the cellar. It was constructed
in such a way that you also via another small staircase you could reach the mezzanine
room above the cellar. in this room stood a bedstead where we as three children slept
during a number of years. The [small] window in the facade served to illuminate both the
cellar and the room above it. The other window illuminated the front living room.
From the "geut" you could enter the living room. Against the proff wall was the
chimney. During the summer there stood a kitchen-cooker and during the winter a
pot-bellied stove. In the side facing the door were two bedsteads with a glass
cabinet in between, a store-cupboard. Therein stood mother's crockery, cups, plates
and dishes. My father and mother slept in one bedstead, my sisters in the other one.
Later also a kind of sleeping room was built in the loft above the living room.
From the "geut" you could also enter the "deel". In the middle was a cross-beam.
The proof wall was raised until the joisting. On the joisting rye was stored. During
the autumn the untreshed sheafs were thrown through a hole in the joisting upon the
floor of the "deel" to be threshed. The sheafs with the ears were put down on the
"deel" with the ears centered. My father then threshed with the flail, later also
with the threshing machine. This machine attracted a great deal of attention. The
seed was put in a sieve and at a corner of the house the grain was sifted from the
chaff by shaking. The rye then went to the baker to bake black bread. It also served
as cattle fodder.
At one side of the "deel", behind the struts of the cross-beam was the stable. A stable
with gutters for manure and fodder for the cows and a goat. My mother fed and milked
those animals. Beside this stable was a pigsty. Mostly it housed two pigs, one to
slaughtered and one to be sold. If I am not mistaken during the first years the "deel"
was also the workshop of my father, the carpenter and I mean to recall that in the
room behind the cross-beams there laid timber and other construction material.
Behind the house stood a hay stack combined with a shed, a "stoltenberg" as people in the "Achterhoek" name it. In that case you will find under the normal hay stack with four rods a shed with in most cases additional penthouses on both sides. Later, I don't know when, a carpenters workshop was built at left behind the house. On the yard behind, but mainly beside the house and before the workshop was room for the storage of wood, hacking of trees, the layout and construction of cross-beams and the sawing of trees to boards with help of a stager and a crane saw. I still see this sawing before my eyes. I was only a toddler. The tree that had to be sawed into boards or beams was put on a scaffolding with boards that could be moved up hole by hole. Consequently the tree would lie man-sized. First something else would happen. With help of a strong rope blackened with charcoal lines were drawn on the tree exactly where it had to be sawed. Then my father would climb on top of the tree, standing on it with the carpenters hand under the tree. Thereafter the sawing with the crane saw began. What a job and then you should imagine that this work often was done in winter time. In later times the trees were by wagon brought to Ede to a saw-mill. We sometimes might come along and found it mighty interesting. It is good to remark that in those years until 1925 everything was done by hand.
The first man-servant: Willem Folmer of the "Rijnsteeg" in Bennekom.
A few years ago the Edesche newspaper published an article titled: - I like to
tinker a little bit -. This is about Willem Folmer, who in his spare time after
his retirement kept himself busy with the construction of models of outstanding
buildings in Ede, like the Old Church, the Old Town Hall, the "Posthoorn" [an old
tavern] and others. Folmer did this until he was 87 years old. Now that he is ninety
he stopped it.
This Willem Folmer being a 15 year old farmers boy came into service as carpenters
hand with my father. - As 15 year old lad I came to be an apprentice at Van Roekel's
at "de Kaa" just under Ede. For one guilder a week -. These are his own words. And
also: - When I started with the boss and this was on April 23, 1923 I was not able
to do anything. When I left after nine years I was able to do everything and had
become a master carpenter. Your father learned me everything, he told me. As an
eight year old I still can see him standing there. My father was busy flattening
window-frame wood. This was done with a "reischaaf", a long plane. And I liked to
see that.
In the beginning years Willem Folmer had to perform all sorts of personal service
and carriage and at the same
time learn the profession. Each monday morning my father went to Ede. He had to order
wood at Tulp or get iron ware at Van Zoelen. The servant then had to collect the
material with the hand-cart and that meant one hour to and one hour back with a
sometimes heavily loaden hand-cart. It happened on a winter day, there was laying snow,
that Willem had to go to Ede to collect material. A considerable cart full of wood
and some iron ware. Because of the slippery road Willem was not able to push the
cart over the railway crossing. Then suddenly he realized that the boss could be
found in the "Posthoorn". There the carpenter met with customers who had been
visiting the market an there business could be done accompanied with the joy
of drinking a glass of brandy. And indeed, the boss was present there. Willem
told about the situation and boss Van Roekel lend a hand to push the cart over
the crossing. Now the servant could do it alone by himself and the boss went
on enjoying his drink. The "Posthoorn" [an old tavern in Ede] and the railway
crossing were close together.
Years of my youth
Some events in the early youth apparently made a lasting impression. So I do
remember that my father brought me to aunt Jet in Renswoude by bicycle. Why I was
brought to Renswoude I do not know. The reason was, I think, the illness of my
mother. I was 4 or 5 years old. My father put me on the threshing floor at his
sister's. There I saw a calf standing and at the other side of the threshing
floor a few cows. When my father went away and I got aware of it I cried loud.
Some people say this is not possible. I see it happen as it were. I also remember
that I might go with my mother to the "Pakhuis" [a farm where she had served].
There was, in my imagination, a long passage. My mother put me in this passage
and a bit further stand the farmer's wife. They tried to get me walking. I must
have been very young at that time.
Around 1920 my father has built a workshop. Then the house was enriched with a
kitchen, were we stayed hencefort in summer. This kitchen was constructed on the
place where wood etc. was stored. The carpenter things were replaced to the
workshop. Once, to my mothers fright, the following happened. My brother and I,
we did not go to school yet, had climbed to the ridge of the roof of the workshop.
We were sitting astride on the ridge of the roof. Mother was very much excited.
Father brought us down with the help of a long ladder. What the eventual punishment
was, I don't remember any more. My father was really a bit proud of it. A future
carpenter should have no fear of heights and be able to climb well. I remember
that we were urged on to creep over the ridge, when it was just in place. This
happened for instance at the construction of a farm -Oudersvrucht- near Ede.
To school.
We went to the public school of master de Leeuw at "de Klomp". We had to walk for
more than half an hour, but this was not any drawback for us. It sometimes happened
that there lied a ridge of snow blown up by the wind. We crept through it like moles
and had much fun. A splendid amusement was also the stepping over ice floes. The ice
was not yet strong enough but we still walked over it. Behind our feet the ice broke
to pieces. Only speed could save you. But what fun it was. When the time of Easter
came near we silently took a small axe with us from home. With it we hacked wood from
the coppices we passed by. We dragged these branches on to the Easter fire. This
also gave us much pleasure. In summer, when under way, we were busy with all sorts
of activities. A favourite occupation was the search for bird nests. Sometimes we
took the eggs from the nests, blowed the eggs and stringed them on a thread. But
sometimes we were sparing with the nest found by us. Nobody was allowed to touch it,
let alone take out the eggs. And during the autumn, when the turnips grew on the
land, it again was a feast for us. Then we picked a few nice turnips, wiped them
against our trousers, peeled them with our teeth and happily ate them. A favourite
occupation was also the stealing of apples. Sometimes you had to crawl through a
fence to get at the tree. One stood as a guard while the other picked the apples.
This gave excitement, what a stress.
I still do have memories about the first day in school. My older sister had taken me
along an delivered me at the schoolmistress. Miss Klare was her name. In the
afternoon for some reason I had to go home alone. I think that the novices were
allowed to leave an hour or so earlier. I walke on the way home but suddenly
became terribly afraid. Completely alone on a strange sandy road between dense
coppices. I started crying and did not know what to do with myself anymore.
But luckily someone appeared in the distance. It was Mina of Driekes de Kruijff.
She brought me home neatly. My younger brother, we were together almost always,
knew better how to handle the situation. He jauntily stepped into the classroom,
went to stand on the seat of the schoolbench, grabbed a slate and beat it to
pieces on the head of a companion girl pupil. The frame hang around the child's
neck.
Very pleasant were the school festivities, the Queen's birthday celebration and
the Sinterklaas [a kind of Santa Claus] feast. On the birthday of queen Wilhelmina
we attended a celebration. My father, who was in the school board with a few other
parents, collected money from the people. This money was used to buy prizes for
the games and refreshments to distribute. Such a celebration was splendid. How we
enjoyed it. And how we did our best to win a prize. Once I won the first prize
of the sack-race. The prize was a toy gun. How proud I was. Naturally also other
games were done and we were treated on chocolate milk or lemonade from a marble
stopper bottle. How delicious this was.
No less funny was the Sinterklaas feast, there was a 'but....' however. Had you
been naughty in the previous year, then you possibly might end up in the sack
of Piet and some of our companion pupils were a little bit bothered about that.
When the Sinterklaas feast came nearer we might write down our wishes on a piece
of paper. These were modest wishes. Three toys had to be listed on the note,
this made it easier for the "Sint" to find what was needed. The notes were sent
to Spain and the parent's board could do its work once more. What a splendid
feast that Sinterklaas feast was. An on top of all that we also migth put a
wooden shoe in the evening at home. We had to go to bed and about one hour later
Sinterklaas had been there. We had heard him when he walked around the house and
came in. The we were allowed to come out of our beds and then we found some sweets
and in most cases also an orange in our clog. Often we, the three boys together
got a present in the form of a construction box or a game of checkers. How glad we
were with our present and the orange. It was thouroughly polished and pampered.
You did not get an orange every time. That was not common in those days.
And then not to be forgotten the play with tops and hoops. Where did it suddenly
come from. On a rather arbitrary moment each boy appeared with a hoop. Or a few
children began to play at marbles and in no time everyone was playing at marbles,
while at the same time a lively marble trade came into being. There where all
kinds of playing marble games. The most common was playing marbles with a hole.
In certain periods the girls kept themselves busy to play at balls. How able
some of these girls played the balls.
Playing with tops was very popular. It just began on some moment in the autumn.
My brother Anton and I were in favourable position. My father namely had a lathe,
with wich he could make beautiful tops. Had someone lost his top then in most cases
he might buy one of us. Father made these himself, didn't he. A well-liked pastime
was flying kites. This happened when the rye was off the fields. Also with respect
to kites my brother and I were in a favourable position. My father possessed
kite laths and we might use these freely. We constructed the kites ourselves using
a few thin laths, a piece of thin rope and a few newspapers. Mother offered paste
adhesive and soon the kite was erady. A kite needed a long and sufficiently heavy
tail, otherwise the thing would topple. When the kite was sufficiently dry it had
to go up in the air. Just very nice when such a kite stood high in the air. It
once happened that our kite stood high in the air but for lack of wind came down.
When we picked up the kite a hare came from down under it that ran away 'like
a hare'.
In general I enjoyed my stay at school. Schoolmaster de Leeuw was a man with pleasant
manners, who not only teached the children in his class arithmetic and writing etc.
but also educated the children. He told us how to behave at a funeral, that we had
to address someone with two words, that we had to take off our cap when we ran across
the vicar, physician or schoolmaster and that we had to talk decently. In and out of
season I used to say: 'bi-j gek' [are you mad]. The master then said: Gerrit you
should not do that. That is not as it should be. When a boy sometimes was absent
and the master asked a neighbour boy where Nelis was, then the neighbour boy would
say: "Hij mot iedere keer drieten of hij is aan de schijt" [he has to shit frequently].
What do you want: boys and girls from the peat field or from the sand, children of
small poor farmers. If sometimes during playtime sat down to rest on the fence,
schoolmaster de Leeuw so now and then came to me and then he said: Gerrit, you
should become a schoolmaster. He also told this to my father, who already had two
boys at home as carpenter and there was no work. Then my father said: He should
become a schoolteacher and that was quite something. A farmer's son should become
a farmer and a carpenter's son should become a carpenter. Things will take a turn.
Gerrit became a teacher.
Willem Folmer tells more.
I stayed with Van Roekel until 1932. It was always to my liking and I thoroughly
learned the carpenter profession. I witnessed the mechanization of the workshop.
When I entered the Van Roekel firm in 1923 everything was yet done by hand. About
1924 a Lister petrol engine was purchased from "Brinkman en Niemeyer" in Zutphen.
Then came a planing machine, a sawing machine and a drilling machine. This was a
enormous improvement. In the beginning I was not allowed to work with the machines.
You had to have a perfect command of the handwork, my boss used to say. Only then
you can start working with machines.
I remember very well the arrival of the Lister engine. Previously a separate
machine building had already been erected with in the middle a block of concrete
on which the engine was placed. To the machine belonged a cooler. Against the facade
at the back of the workshop a long driving-shaft was installed. On this shaft were
pulleys for every machine a movable and a fixed one. With the help of a handle
the driving-belt of the machine could be replaced from the movable pulley to the
fixed one an in this way the machine started to run. For us children this was
all very interesting.
Willem continues telling: I was in the construction trade for fifty years, of
which I spent the first 9 years at Van Roekel at "de Kaa". I learned the trade
thoroughly. You have been through so many things in the construction business.
It was a very sociable time then. There was much drinking in that time. As a
matter of fact we more or less worked from dram to dram. When you started building
a house, first the foundation was laid and there upon came the floor joisting.
Then the supervisor with a bottle and there was poured. When the first stone
was laid you again got a few glasses. When the joisting of the first floor was
ready this happened again. When the rafters were placed in position, a branch
was nailed to one of these for lack of a flag. When this happened: again a few
drams. And naturally putting on the tiles when the roof was completed. Also then
the bosses would mostly give away a dram. Now, then you had more than enough
when going home. You had to use almost the whole road. Yes, these were great times.
You also were more respected by the bosses, you were no number. Lateron I didn't
like it any more. You got that shouting for higher wages. Willem tells it all
with twinkling eyes. He has seen it all. He is almost ninety years old and still
has a clear mind.
As a child I have seen much of the construction trade. In summer we sometimes
might come along to the construction site. It was about 1925 that my father had
to build a farm at the Rijksweg near Ede. The first work to be done was the
selection of oak trees for the cross-beams. In most cases the farmer delivered
these himself. Then these trees had to be hacked [roughly planed]. This was done with
the - hooked adze - a kind of axe with the blade transverse with respect to the
shaft. Then the beams got a more or less square cross section. Then my father made
a - layout - of boards in the yard before the workshop. The hacked beams were
laid upon the boards so that there could be delineated exactly were holes and
pegs had to be made. That making of pegs and the hacking of holes was much work.
Then a hole was drilled at the place of the junction, through wich came a sturdy
pin. The holes were drilled in such a way that the beams clenched against each
other when the pin was driven in. In this way the cross-beams were made, one after
another with styles, beams, "spreibanden" [no translation found....] and carbels
and with the upper plates. When everything was ready it was collected and brought
to the construction site. And there it was put together as a framework.
This putting together was a very precise work. The finished crossbeam had to
be erected. This happened with might and main under the watchfull eye of the
boss. The eye of the master and the plummet were both used. When the cross-beams
stood upright with the styles on the "poeren" [stone or concrete blocks used for
foundation] then the upper plates, "spreibanden" [???] and carbels were fixed,
and the "stekrij" [no translation found ....] to wich the ripples of the stable
could be fixed. Well, the framework stands up. Rafters and "sporen" [no translation
found ....] can be fixed and one can start with the construction of the facades
and the interior. Nice work it was. My father was proud of the farms he had built.
The nice thing about it us that in that time you had only one type of farm house,
and that was the Saxonian type. This type originated from the "Losse Huus" where
people and animals lived in one big room. After the Napoleon era this type
disappeared. One built a proof wall between the living part and the stables.
The fireplace in the middle of the living part was replaced to this proof wall.
At both sides of the fireplace bedsteads were installed. This was the standard
model. Other arrangements were also possible. As a little boy I have been sleeping
in a bedstead. How small they were. 1.20 meter wide and 1.60 meter long.
Two times a year the straw in our beds was renewed. This was done in spring and
during autumn. During treshing my father took a bunch of straw, smoothed it out,
shaked it out and tied it up. This straw was put aside as bed-straw. How nice it
smelled and how wonderfull you slept with this clean bed-straw under your body.
When the old straw was removed from the bedstead it did not smell as nice as
before. On should remind that often potatoes were stored under the bedstead and
that it often housed mouses. And things could happen when children slept in the
bedstead and mother was not too cleanly.
How pleasantly life goes on-------.
We had a good life during our basic school years. Naturally, a school kid sometimes
can be in distress but this normally will be forgotten soon and it will be absorbed
in its playing again.
My brother Anton and I were thrown together a lot. Normally at about eight o'clock
we went to school. Under way more school boys joined us and chatting and discovering
we were underway to school, a sandy road along the railway with a ditch, the railway
ditch, in between. There was enough to see andt to do when underway. For a distance that
we could cover in half an hour we often used one hour or more.
Most of the the time we amused ourselves very well at home. We sometimes had to
help a bit, chop wood, get a bin of potatoes, collect eggs, sweep the threshing floor,
pump water for the cattle etc. But enough free time was left over for building huts,
kiting, and playing marbles with the neighbouring boys and girls. In short there
were many things to pursuit and the days were too short.
I remember different happenings that apparently made an enormous impression and
therefore have been saved well. On regular times a traveling salesman of wood trading
company Jongeneel in Utrecht came to visit us. This was the friendly mister de Waal.
He always drank a cup of coffee with us and then tried to sell wood. He owned a T
Ford, wich he used to visit his customers. Once he asked us wether we wanted to make
a ride with him in his car. That was great. I think that we, my little brother and
I had never been sitting in a car before. So we boarded and on it went on the
road in the direction of Ede. How fast we went. No less than eighty kilometers
per hour. Everything shaked and vibrated and we enjoyed it very much. At "de
Wetering" we turned and went home again. What an experience.
Now that we are talking about motorized vehicles, in 1925 my father bought a motor
cycle, a Royal Enfield, a brand new one costing more than 700 guilders. At the same
time the neighbour Thijs Gaasbeek bought a second hand Harley Davidson. After much
exercise both got a drivers license. So now and then they went to make a trip
through "de Veluwe" together, my father wearing a thick black jack and a black
cap on his head. They did not drive fast. They did not exceed fifty kilometers
per hour. What a nice device such an old motorcycle was with a carbide lamp for
illumination. It did not have a duo seat. Such a thing was made by my father himself:
two small boards with steel springs on the corners. The seat was fixed on the rear
of the motorcycle with a few bolts. I remember that one time I might accompany my
father sitting on the back of the motorcycle. We had to buy shoes at Van Manen
because I was going to the "M.U.L.O" school [advanced primary education] in Ede.
I was 13 years at that time and I got leather shoes for the first time in my life,
high black shoes.
Naturally for us this motorcycle was a source of fun. If father and mother were
off the machine was taken and we went to ride it. We learned fast. We even made
obstacle tracks: a box with a beam on it. We did ride over it. Arriving at the
middle the beam would topple over to the other side and thus we went down. Once
my brother and I went on the road with this thing. He was sitting on the back and
I steered the machine. Halfway to Ede we turned to the right to the Dwarsweg and
with a rather high velocity it went over the railway crossing in that road. This
crossing was on a rather high level and when we went over it, it appeared soon to
me that I lost my duo passenger. Stoppin and looking back and yes, Anton sat
straddle-legged on the middle of the railway. He slipped off the duo seat because
of this unexpected shock. I rode back and the first thing he said was: Gaart, are
my trousers torn, while showing me his back. Luckily nothing torn and nothing
broken. Mother would not become aware of anything as would father. All motorcycle
experiments for the rest passed by without accidents. I do not know the fate of
this motorcycle. It was not used much and my mother never sat on its back.
Another event in my early youth. I think I was 9 years old when in the summer of
1924 an airship, the Zeppelin, flew over. Stately and and slow the -cigar- sailed
through the air. You could faintly see the passengers in the cabin because the
ship did not come very high. A second incident is about the same time, that an
aeroplane, a biplane made an emergency landing in a pasture near "de Klomp".
How we ran to be close to it as soon as possible. The aeroplane was viewed from
all sides by the assembled people. We sometimes had seen one pass by in the air,
but we never saw an aeroplane from so close by.
Everything will come to an end sometimes, also the good and sociable young years.
Master de Leeuw had said to me and my father: Gerrit should learn and so it happened.
As a thirteen year old, on my new shoes, I went to the M.U.L.O school in Ede.
From this day forward after school time I had to do my homework and learn my
lessons. When the children of the neighbourhood came to the door and asked my
mother wether I came playing marbles or play at hop-scotch, she said: He has to
learn. And that impressed them greatly. On did not attend the M.U.L.O or H.B.S.
in our neighbourhood. Sometimes I did show of a bit with the things I learned
and very clever said my first French lesson in front of my stunned old playing
mates: Le cheval est dans le pré. Jacques est aussi dans le pré. Jaques monte
sur le cheval. Le cheval tombe, Jaques tombe aussi.
G. J. van Roekel, Zelhem 1998