ANSINK; NACHTWACHTEN- LANTAARNOPSTEKERS - BRANDMELDERS.
Vier Ansinks beschermden en verlichtten Bennekom, maar in 1940 kwam het
einde aan een generatielange traditie.
" Elf heit de klok, de klok heit elf!"
Slapend Bennekom kan weer rustig verder dromen. Als zo'n tachtig jaar
geleden (nu 103 jaar) die roep weerklonk, lag er minstens één man niet in
bed: nachtwacht Herman Ansink. En omdat vrijwel iedereen in het dorp in
vroeger jaren een tweede, door de dorpelingen bedachte naam had, sprak nooit
iemand over Ansink als de nachtwacht bedoeld werd, maar over De Klep.
Behalve het stel handboeien was de Klep, waarmee hij de uren sloeg, immers
het voornaamste attribuut van deze waker voor Bennekoms veiligheid.
Bron: Edesche Courant d.d. 28 januari 1967
Met de Klep door het dorp.
Het is nu alweer zo'n 150 jaar geleden dat Herman zijn werk neerlegde. Dat
desondanks ook vandaag nog iedere geboren benenkommer de namen Ansink en De
Klep met elkaar verbindt, komt niet alleen doordat de nachtwacht zo'n
centrale plaats in het dorpsleven innam. Nee, de oorzaak is, dat daarna nog
twee generaties Ansinks het werk voortzetten, zij het dan in feite zonder de
klep.
Bijnamen, die op een beroep betrekking hadden, gingen echter dikwijls van
vader op zoon over. In 1940 kwam tenslotte toch een eind aan deze jarenlange
traditie.
Haastwerk.
Het ging overigens niet om dat nachtwaken alleen. Herman Ansink was ook, en
zeker niet in de laatste plaats, lantarenopsteker. Ook het onderhoud van de
lantaren kwam op hem neer. Hoogbejaarde dorpsbewoners weten zich (anno 1967)
nog te herinneren, dat er in de tachtiger jaren van de vorige eeuw zo'n
twintig petroleumlampen stonden, eigendom van de gemeente. Zorgvuldig werd
de hoeveelheid olie uitgemeten, zodat niet meer gebruikt werd dan de
bedoeling was en de lantarenopsteker zich toch niet hoefde te haasten om
alle lantarens op tijd te doven.
Wél haastwerk was het ontsteken van de lampen. Gebeurde het te vroeg dan
werd er gemopperd, dat Ansink niet zuinig genoeg was. Kwam hij te laat, dan
klaagden de Bennekommers dat de lantarens pas tegen bedtijd, als niemands er
meer iets aan had, gingen branden. Daarom moesten de kinderen vader
doorgaans helpen bij het opsteken.
De maan.
Het merendeel van de lantarens stond aan de hoofdverbinding via Bennekom
tussen Ede en Wageningen. Ook als nachtwaker kwam Ansink niet verder dan de
Wageningse grens in het zuiden en de meest zuidelijke ingang van het
landgoed Heukelum in het noorden. In het oostelijke deel vabn Bennekom
stonden nog maar weinig huizen, dat er niet veel verlicht en beschermd
hoefde te worden. De boeren in het westen waren nog zuiniger dan de mensen
in de dorpskom. Ze hielden het nachtwakersgeld liever in eigen zak en hadden
als lichtpunt voldoende aan de maan, die per slot van rekening nog goedkoper
was dan Ansinks petroleum. Olie, die overigens door de gemeente betaald
werd.
Rokertje.
Was Herman Ansink als lantarenopsteker in gemeentedienst, als klepperman
bestond zijn loon uit de vrijwiligge bijdragen van de dorpelingen, die hij
zelf langs de deuren op moest halen. Dit laatste was een wijze van beloning
waarover zijn kleinzoon zich nu nóg kwaad kan maken. De nachtwaker werd
daardoor immers gedwongen tot een soort bedelarij, al zal hijzelf dit
misschien niet zo aangevoeld hebben. Per slot kunnen we 1887 maar in weinig
opzichten met de huidige tijd vergelijken.
Veel dieven zal Herman Ansink tijdens zijn nachtelijke wandelingen wel niet
gevangen hebben. Niet alleen omdat Bennekom zo'n keurig dorp was, maar veel
meer omdat de ratelende klep hen al van verre waarschuwde, dat de kust niet
langer vrij was. Het was echt niet voor de tijd toen deze in 1904 afgeschaft
werd. Er waren wel andere werkjes, waar dan soms een sigaar of een extra
dubbeltje aan vast zat. Het naar de post brengen van brieven bijvoorbeeld.
De enveloppen lagen dan met het rokertje op een afgesproken plek klaar.
Ergens in een vensterbankje.
Tegen het einde van de nachtwake - 's-winters om vier uur, 's-zomers vroeger
- gebeurde het ook wel, dat sommige Bennekommers, zoals onder meer de
bakkers speciaal gewekt moesten worden.
Brandhoorn.
Een andere taak was het steken van de brandhoorn wanneer 's-nachts in
Bennekom de rode haan kraaide. Het was een koperen hoorn, zoals nu nog door
het rangeerpersoneel van de spoorwegen gebruikt wordt.
Al naargelang van de plaats van de brand werd eerst de opper brandmeester
Opmeer aan de Edeseweg gewaarschuwd, of als dit korter lopen was, Aart
Mekking en Jan Otten, beide bakkers aan de Dorpsstraat. Eén van deze ging
dan de brandklok luiden, terwijl de brandspuit naar buiten werd gereden.
Ansink was samen met Jan Koning, de schoenmaker tegenover het postkantoor
belast met het onderhoud van het materieel. Ansinks zoon Hendrik nam dit
lkater over en Jan Koning droeg zijn taak over aan Gradus Koning.
Revolver.
Het was 1904. Een jaar met veranderingen voor Bennekom. Hendrik Ansink,
geboren op 22 februari 1869, volgde zijn vader op als nachtwacht. Hij werd
beëdigd gemeenteveldwachter van Ede, Renkum en Wageningen. Weliswaar werkte
hij nooit in die laatste twee gemeenten, maar dankzij deze regeling hoefde
hij een aspirant-arrestant bij de gemeentegrens niet te laten lopen, maar
kon hij rustig een achtervolging voortzetten. In de mobilisatietijd
1914-1918 kreeg Ansink een politie-uniform en moest hij zaterdagsavonds en
zondags met de heer Platteeuw dienst doen als gemeenteveldwachter. Hij kreeg
behalve een sabel, die zijn zoon nog steeds trouw bewaard, ook een revolver
met pinvuurpatronen mee.
Het moet een oud beestje geweest zijn, want het pinvuursysteem werd aan het
eind van de vorige eeuw al vervangen door centraal vuur. Het wapen, dat nu
een curiositeit zou zijn, is jammer genoeg in de oorlog wegggeraakt.
Leuzen op straat.
De gemeente Ede gaf met ingang van 1904 voor het nachtwaken een subsidie van
f 156,- per jaar. Een bedrag, dat tot 1940, toen deze funktie opgeheven
werd, nooit is veranderd. Die f 3,- subsidie per week was maar zeer gering
als men bedenkt dat Hendrik Ansink in Bennekom een veldwachter verving.
Dikwijls werd hij door twee of drie van zijn zoons geholpen als er wat
bijzonders was. Zij vonden het heel gewoon om gezamenlijk de dienst te doen.
Vooral in de felle verkiezingstijd van de dertiger jaren was het ook Ansinks
taak om te zorgen dat de wegen niet werden beklad met politieke leuzen.
Samen met zijn zoons Marinus en Hendrik lukte het hem vrijwel altijd de
rijbanen schoon te houden.
Er werd een rapport gezonden naar de commissaris van politie te Ede. De
veldwachter kwam dan enkele dagen later de dank van de korpschef overbrengen
en daarmee was de kous af.
Er is eens een voorstel in de gemeenteraad behandeld om de subsidie te
verhogen tot f 15,- per week, maar het kon niet lijden. Ook de houding van
de zijde van de toenmalige overheid, die hij gierig en pijnlijk noemt, zit
Hendrik Ansink Jr. nog altijd dwars. Omstreeks 1920-1930 woonde op Calluna
(tegenwoordig een van de gebouwen van de Stichting Bodemcartering) de heer
heer Landry. Daar kreeg Hendrik Ansink ieder jaar in januari een
nieuwjaarsfooi van f 50,-, een bizonder groot bedrag in die tijd.
Gaslantarens.
Toen Hendrik Ansink in 1904 het nachtwaken van zijn vader overnam, werden de
twee hoofdfuncties gescheiden. Het ontsteken en onderhouden van de lantarens
werd voortaan het werk van de zoon van veldwachter Kelderman. Deze overleed
op nog vrij jeugdige leeftijd en het lantarenopsteken kwam toen weer terug
bij de familie Ansink.
Het werk werd overigens wel makkelijker, want na de mobilisatietijd van
1914-1918 begon de gemeente gaslantarens te plaatsen. In het begin waren dat
er 54. Bij heldere maan werd alleen de hoofdweg van de Westbreukelderweg af
tot één lantaren over de grens van Wageningen en langs de Heelsumseweg van
hotel Neder-Veluwe tot Groebewoud ontstoken. Wanneer het later op de avond
helder weer werd, moesten de lantarens vroeger uit, bijvoorbeeld om half
vijf aansteken en om half negen doven. Bij dat werk werden ook nu weer de
kinderen, in het begin nog schooljongens, ingeschakeld. Het gebeurde met een
lange stok, waaraan een haakje zat. Daarmee kon het krantje van de
gastoevoer open of dicht gedraaid worden.
Normaal was het echter zo, dat omstreeks half elf begonnen werd met doven.
Zo tussen half twaalf en kwart voor twaalf was het werk klaar. Ansink
kombineerde dit altijd met zijn eerste ronde als nachtwaker.
Het loon was toen f 17,- per week van zeven werkdagen. Van vakantie of van
een compensatie voor de zondagsdienst was geen sprake.De
nachtwacht-lantarenopsteker had trouwens nog wel enkele nevenfunkties. Hij
was korte tijd meteropnemer bij het gemeentelijk gasbedrijf en hield diverse
tuinen bij. Na het overlijden van de heer B. Hulstein werd hij bovendien
doodgraver en had hij een begrafenisonderneming.
Zeven gulden
In 1935 werd Hendrik Ansink gepensioneerd. De gemeente maakte toen gebruik
van de heersende werkloosheid door sollicitanten voor de functie van
lantarenopsteker op te roepen tegen een weekloon van zegge en schrijven
zeven gulden. Daar waren geen rijwielvergoeding en kledinggeld bij
inbegrepen. Toch kwamen er ongeveer 20 sollicitanten. Daar onder was ook
Hendriks zoon Marinus. Hij werd benoemd en bleef in funktie tot 1939
(augustus), toen hij onder de wapenen moest komen. Hendrik Ansink zelf
overleed in 1937.
Ook Marinus was tevens onbezoldigd gemeenteveldwachter. Bovendien kreeg hij
de funktie van nachtwacht tegen een gemeentelijke subsidie van f 3,- en
ongeveer f 5,- van enkele dorpsbewoners, die de traditie in ere wilden
houden.
Dag en Nacht
Van augustus 1939 tot 10 mei 1940 nam Hendrik Ansink Jr. al deze baantjes
voor zijn broer waar. Het salaris van de lantarenopsteker steeg toen tot f
10,- per zeven dagen, maar daarvoor moesten ook de gaskousjes geplaatst
worden. Eénmaal aansteken,éénmaal gedeeltelijk doven en bij het morgenlicht
de rest doven. Van hogerhand kwam namelijk de opdracht om in alle dorpen de
voornaamste wegen te verlichten. Men verkeerde in de veronderstelling, dat
vreemde vliegtuigen dan geen bommen zouden werpen. Het aantal lantarens was
inmiddels gestegen tot 110. Het was een zware taak voor Ansink, want naast
dit extra baantje had hij ook nog zijn eigen loodgietersbedrijf. Dit
betekende dat hij negen maanden lang niet meert slaap kreeg dan van vier uur
's-nachts tot half negfen 's-morgens. Het kostte hem voorgoed zijn
gezondheid. Op 1 juli 1940 kwam voorgoed een einde aan de generatielange
traditie van de Ansinks. De in mei uit de oorlog teruggekomen Marinus Ansink
gaf namelijk het baantje als nachtwacht op.
Er werden wel weer sollicitanten opgeroepen, maar niemand was bereid om voor
zo'n luttel bedrag het werk te doen. Ook als lantarenopsteker had hij niets
meer te doen, omdat er nu 's-avonds geen enkel licht meer in het dorp mocht
branden. Hij kwam daarom als timmerman-terreinwerker in dienst van de
gemeente en bleef dit tot zijn overlijden in 1959.
Bron: Edesche Courant, d.d. 28 januari 1967.
Den Haag, 1990
W.H.G. van Aggelen